Zij was – net als ik – aardig, intelligent, Nederlander, midden veertig en single. We kwamen elkaar in 1998, beiden op reis door het Midden-Oosten, tegen in Damascus, Syrië. We trokken een poosje samen op. We namen een bus naar Aleppo, een van de oudste steden ter wereld, bekroond door een 55 meter hoge, imposante citadel.
Aan het einde van onze eerste dag in de stad gingen we eten in een restaurant, dat eigenlijk niet meer was dan een enorm dakterras met een keuken. We waren aan de vroege kant en er waren nog weinig tafeltjes bezet. Het was zo’n zwoele avond waarin Aleppo grossiert en die vraagt om koele, witte wijn. Even, tegen beter weten in, was er de hoop op een wonder van Allah. Maar de ober schudde verontwaardigd het hoofd. We gaven aanleiding tot méér verontwaardiging maar dat ontdekten we pas later. Terwijl wij verdiept waren in een geanimeerd gesprek, liep rondom ons het restaurant langzaam helemaal vol. Toen we halverwege de avond hadden afgerekend en onze weg naar de uitgang zochten, zagen we dat het hele terras tot de laatste plaats bezet was met alleen maar mannen. Donkere, besnorde mannen, die zonder één uitzondering mijn blonde, langbenige tafelgenote volgden met blikken die de meest uiteenlopende emoties verrieden. De avond daarna zochten we ons heil in de christelijke stadswijk, waar ‘volledige vergunning’ de maaltijd en het leven opvrolijkte.
Dit is maar een piepkleine anekdote. Ik zou hem niet hebben opgeschreven, er misschien wel nooit meer aan hebben gedacht, ware het niet dat ik de afgelopen periode heel vaak heb stilgestaan bij mijn korte verblijf in Aleppo van ruim vijftien jaar geleden met alle bijbehorende details. De stokoude stad was wekelijks, soms dagelijks nieuws toen hij door de burgeroorlog vrijwel van de kaart werd geveegd. De binnenstad ligt in puin; tienduizenden inwoners zijn voor het geweld gevlucht.
Ik was in 1998 ook in Homs, waar vorig jaar de dappere oude pater Frans van der Lugt in de kapotgeschoten straten werd vermoord. En in de woestijnstad Palmyra, waar de hordes van IS zijn neergestreken en dreigen het erfgoed uit de oudheid te vernielen. En ik was in Hama, de stad met de enorme schepraderen die vroeger hetzelfde werk deden als onze watermolens. Maar die vooral berucht werd door de bombardementen waarmee president Assad in 1982 tienduizenden van zijn onderdanen liet vermoorden omdat ze tegen zijn regiem durfden te protesteren. Wat zou papa trots zijn geweest als hij had kunnen meemaken hoe zijn zoon – een moderne, in Londen opgeleide oogarts – dertig jaar later zijn gruweldaden honderdvoudig zou overtreffen.
Ook vandaag moet ik weer aan Syrië denken, nu ik lees dat ruim de helft van de 22 miljoen inwoners op drift is geraakt. Verdreven uit hun gebombardeerde huizen en hun verwoeste steden. Familieleden vermoord, bezittingen kwijt, toekomst verbrijzeld.
Een blonde vrouw in mijn gezelschap op een zwoele zomeravond op een dakterras in Aleppo tussen honderd besnorde mannen? Dat moet een sprookje zijn uit Duizend-en-een-nacht.