ARGUS nr 35/24 juli 2018
Liefst drie dagen vakantie, niet te geloven!
Bouwvakkers waren de eersten die, in 1930, doorbetaalde vrije dagen kregen. Tientallen jaren werd de vakantieperiode collectief vastgesteld: ‘de bouwvak’, berucht om zijn drukte en hoge prijzen.
Hoe moet je je vakantie doorbrengen? De redacteur van De Bouwer, het ledenblad van de toenmalige Algemeene Nederlandsche Bouwarbeidersbond, snelde te hulp maar maakte in zijn ijver de keuzestress alleen maar groter. “Het vraagstuk hoe wij de vacantie door zullen brengen, heeft in de meeste gezinnen zeker al lang een punt van ernstige en vaak ook luimige overwegingen uitgemaakt. Er zijn honderd en een manieren om den beschikbaren tijd aangenaam door te brengen. Tusschen op familiebezoek gaan en gaan hengelen en een buitenlandsch reisje zijn zooveel nuances, dat ieder tientallen mogelijkheden op kan werpen, hoe de vrije dagen doorgebracht zullen kunnen worden.”
Zijn belegen proza wekt de indruk dat moest worden beslist over een zee van vrije tijd maar het ging dus om welgeteld drie dagen. Na tien jaar duwen en trekken aan de onderhandelingstafel wisten de bonden ze in 1929 in de bouw-cao te verankeren.
De werkweek telde in die tijd nog zes dagen. En de zondag was ook niet echt een vrije dag want dan moest er ter kerke worden gegaan of er waren verplichtingen in de familiesfeer. Als er al eens om dringende reden een werkdag vrij genomen moest worden, was die voor eigen rekening. De bouw behoorde tot de eerste bedrijfstakken waar de doorbetaalde vakantie werd ingevoerd.
Al meteen na het totstandkomen van een landelijke bouw-cao, in 1920, had de vakbeweging de eis voor een doorbetaalde vakantie bij de werkgevers op tafel gelegd. Die trokken meteen een zuur gezicht om zulke fratsen. Na veel gehakketak over en weer rolde het compromis van alle tijden uit de bus: er werd een commissie in het leven geroepen die een studie zou verrichten naar nut en noodzaak van dit nieuwerwetse fenomeen. De bouwbazen wisten zich het onheil nog tien jaar van het lijf te houden maar daarna vloog de kogel door de kerk. In werkgeverskring bleef de weerzin nog een poos hangen. In veel bedrijven werd geprobeerd onder de waanzin van drie volle vrije dagen uit te komen. Maar ook de werknemersgezinnen moesten wennen aan het idee van vakantie. Het moet zijn voorgekomen dat vrouwen niet geloofden dat hun man zomaar thuis mocht blijven zodat ze hem ’s morgens voor alle zekerheid toch maar met zijn trommeltje brood naar het werk stuurden. Maar al snel veroverde de vakantie een niet meer weg te denken plaats in het leven van de werknemer en jaarlijks kon ‘met ernst en luim’ naar een mooie bestemming worden gezocht. In die begintijd moet men zich daar overigens geen overdreven voorstelling van maken. De meeste bouwvakkersgezinnen hadden het niet breed en van echt vakantievieren kwam niet veel terecht. Het binnenharken van de eerste verlofdagen werd door de vakbeweging beschouwd als een enorm wapenfeit. Het bondsblad raakte in de zomer van 1930 nauwelijks uitgepraat over wat er voor de werknemers was bereikt. Daar was ook alle reden toe. De Bouwer: “Voor het grootste deel van de bondsleden geldt, dat de vakantie nu geen leuze of onbereikbaar ideaal meer is maar tastbare werkelijkheid. Jaren geleden zeiden wij tot elkaar: Zij zal komen. Later was het: Zij komt. En nu kunnen wij zeggen: Zij is er.” Het ging slechts om een paar dagen maar de bonden zorgden er wel voor dat het daar niet bij bleef. De vakantie werd in de tientallen jaren daarna gestaag uitgebreid en snipperdagen werden daar nog aan toegevoegd.
Tegelijk met het vastleggen van de eerste vakantiedagen in de cao werden ook de problemen rond de betaling ervan getackeld. De dienstverbanden in de bouw hadden een nogal los karakter. Als een bouwproject werd opgeleverd, vlogen de mensen vaak de laan uit. Aan de andere kant: als een timmerman of metselaar elders een stuiver meer kon verdienen, ruilde hij zijn baas net zo makkelijk in voor een concurrent. Daarom was het ondoenlijk en ongewenst de individuele werkgever eens per jaar de loonderving over de vakantiedagen te laten betalen. En een wekelijkse toeslag op het loon zou door de werknemers worden uitgegeven voor boodschappen en niet opgespaard tot de zomer. Besloten werd daarom een fonds in het leven te roepen om deze penningen collectief te reserveren. Vanaf 1 juli 1929 kreeg iedere werknemer in de bouw wekelijks naast zijn loon een vakantiebon die in een zegelboekje kon worden geplakt. Als de vakantie daar was, konden de bonnen worden verzilverd bij de plaatselijke afdelingen van de vakbonden. Later werden aan de bon ook de vakantietoeslag en andere rechten gekoppeld. De vakantiebon bleef tot 1985 bestaan. Daarna werd hij ingewisseld voor een giraal systeem want er kleefden ook grote nadelen aan. Wie zijn bonnen verloor, verloor zijn rechten. En malafide onderaannemers ontdekten dat het heel lucratief was om bonnen te vervalsen. Bovendien ging er op den duur teveel contant geld om bij de verzilveringen. Op de vakbondskantoren lagen kapitalen te wachten op de werknemers. En die moesten vervolgens met een aardige smak cash over straat: op het laatst het bedrag van vier weeklonen plus vakantietoeslag.
Het vakantiebonnensysteem had in het midden van de jaren zestig nog voor grote opschudding gezorgd in Nederland. In 1965 werd overeengekomen dat de bonden bij de verzilvering bij ongeorganiseerden een bedrag voor administratiekosten mochten inhouden. Daartegen werd in de zomer van 1966 in Amsterdam gedemonstreerd door duizend bouwvakkers. In die toch al roerige periode van provo’s en relschoppers liep de demonstratie uit de hand en ontaardde in een compleet bouwvakkersoproer. De politie trad, zoals toen te doen gebruikelijk, hard op. In het gedrang viel een dode, naar later bleek als gevolg van een hartafwijking. De berichtgeving daarover in De Telegraaf – die melding maakte van een natuurlijke doodsoorzaak terwijl de demonstranten vonden dat de schuld bij het politieoptreden moest worden gezocht – leidde tot een bestorming van het krantengebouw. Vrachtwagens van De Telegraaf gingen in vlammen op. Amsterdam stond in rep en roer. Later dat jaar maakte de rechter de gewraakte inhouding ongedaan.
De vakantieperiode in de bouw werd tientallen jaren collectief landelijk vastgesteld en veel sectoren sloten zich daarbij aan. In die weken ging Nederland massaal op vakantie. Naarmate de welvaart steeg en het aantal autobezitters explosief groeide, leverde dat steeds meer problemen op. De wegen naar de vakantiebestemmingen raakten overvol en de prijzen vlogen uit de bocht. Werknemers zonder kinderen ergerden zich in toenemende mate over het feit dat zij er niet buiten de schoolvakanties op uit konden trekken. De roep om meer flexibiliteit vond gehoor bij de bonden. Vanaf 1981 weigerden zij om nog akkoord te gaan met een collectieve sluiting. De bouwbazen zochten naar een alternatief en kwamen uit op een aanbeveling door de brancheorganisaties voor een regionaal gespreide bouwvakvakantie. Omdat de meeste bedrijven het advies volgden bleef er, zij het onofficieel, toch een ‘bouwvak’ bestaan. Tot op de dag van vandaag. En die is nog steeds synoniem voor de top van het vakantieseizoen.