De vergankelijkheid van het leven is wel aan mij besteed. Daarom kom ik graag op begraafplaatsen. Het liefst op een fraaie herfstdag. En alléén, dat spreekt. Bij de poort laat je de boel van het leven de boel. Binnen ruisen de populieren en over de bezoeker daalt een weldadige rust, zij het nog niet de eeuwige waarvoor de hof is aangelegd.
Ik kijk naar namen en jaartallen op eindeloze rijen stenen. Ze doen mij denken en overdenken. Net als de wazige ovalen portretjes in sepia van al lang en breed vergeten oude mannen en vrouwen. Verdronken druppeltjes leven in de oceaan van eeuwigheid. “Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij.”
Smaak en wansmaak zijn buren op een kerkhof. Maar dat is misschien wel de charme ervan. Soms, ineens, een prachtig glazen kunstwerk, met gevoel ontworpen voor die ene onmisbare. Het staat midden in een stoet zerken met plastic bloemen, nepkaarsjes en woorden die voor overledenen lijken gereserveerd: ‘zorgzaam’, ‘innig geliefd’. En wat beweegt toch de overlevende om alvast zijn naam en geboortedatum in de steen van de overleden partner te laten beitelen als voorschot op de reünie? Realiteitszin, dat zeker, maar wel van het morbide soort.
In vele, soms verre, buitenlanden ben ik op begraafplaatsen geweest. Elke cultuur gaat anders met zijn doden om maar in de grond komt het toch allemaal op hetzelfde neer. Op Père-Lachaise kom ik altijd terug. Niet alleen omdat Frédéric Chopin daar nu al 165 jaar rust, bewaakt door een treurende muze. Maar vooral omdat het wandelen over de kinderkopjes van deze dodenstad een eeuwige ontdekkingsreis is. De begraafplaats stamt uit het begin van de 19e eeuw en hele gedeelten liggen erbij alsof geen mens in de ruim twee eeuwen die sindsdien zijn verstreken, naar de graven heeft omgekeken. Ze zijn zwaar gehavend, gebroken, verzakt, schots en scheef. Je kunt nog zien hoe hier tussen de monumenten ooit het oproer kraaide. Rusten in vrede was er lang niet altijd bij.
Ooit vond ik op de Parijse dodenakker de bijna honderd jaar oude graftombe van een jonge vrouw, een groot stenen monument. De teksten die erop staan zijn in het Engels en waarschuwen de passant in strenge bewoordingen: Wee degene die het waagt dit graf ooit te schenden of te ruimen! Dat soort ontdekkingen prikkelen mijn fantasie. Wie was dit meisje of deze vrouw, wat is er met haar gebeurd en wat bewoog haar nabestaanden om de potentiële bedreiger van haar eeuwige rust zo agressief de wacht aan te zeggen? De vraag is trouwens wel hoe slim het is om dat daar in het Engels te doen.
Het meest aangrijpende wat ik ooit zag op een begraafplaats was dichter bij huis, op het Tilburgse kerkhof Loven. Het moet behoren tot de vijf slordigste en ongezelligste kerkhoven van Nederland, zo een waar je niet dood gevonden wilt worden. Ik vond er warempel, dood en wel, mijn oudoom Fons, maar die was nooit zo kieskeurig. Een stuk verderop trof mij het met wat kinderattributen aangeklede graf van een te vroeg gestorven moeder. Daarop had een jongen zijn MBO-diploma achtergelaten. Het zat in een plastic hoes, die met een pin in de aarde was gestoken, maar desondanks danig verwaaid en verregend. Een roerend stilleven dat een simpel verhaal vertelt van gevoelens die niet in woorden zijn te vatten. Daar kan ik lang bij stilstaan.
Nu ik dat zo schrijf, begrijp ik eigenlijk niet waarom ik al lang geleden voor mezelf heb gekozen voor crematie, de dood in de pot. Als romanticus laat ik daarmee kansen liggen. Zonder, vrees ik, ooit nog op herkansing te mogen rekenen.