ARGUS nr. 21, 9 januari 2018
Jan Wolkers prentte ziekte en dood van Ida Sipora in het collectieve geheugen
‘Een hoofd met een dekseltje, zoiets kun je niet vergeten’
Annemarie Nauta, de vrouw die Jan Wolkers meer dan een halve eeuw geleden na een korte maar hevige romance verliet, is nog springlevend. Maar Olga uit Turks Fruit, waarvoor zij model stond, sterft op jonge leeftijd aan een hersentumor. Daarvoor kopieerde Wolkers de tragische ondergang van Ida Sipora.
‘De dag dat mijn vrouw me verliet was een zwarte bladzijde in mijn levensboek’, schreef Jan Wolkers in zijn autobiografie Werkkleding. Zijn huwelijk met Annemarie Nauta liep in 1960 op de klippen. Dat was een traumatische gebeurtenis, die Wolkers van zich af schreef in zijn negen jaar later verschenen bestseller Turks Fruit. Daarin bezwijkt de geliefde, die dan Olga heet, na een lang ziekbed aan een hersentumor.
Annemarie Nauta is inmiddels een bejaarde dame maar tot op de dag van vandaag springlevend. Olga is dan ook niet alleen naar haar gemodelleerd. Ze heeft ook trekjes van Wolkers’ latere vrouw Karina. En haar droevige levenseinde is dat van een vriendin die Wolkers op 28-jarige leeftijd dood zag gaan. De schrijver vertelde dat in 2005 in een interview met De Groene: ‘De dood van Olga door een hersentumor is gebaseerd op wat een andere vrouw overkwam, een dichteres die zo gestorven is, Ida Sipora. De doodstrijd van Ida Sipora heb ik van dichtbij meegemaakt. Dat ze kaalgeschoren was, een hoofd met een dekseltje, zoiets kun je niet vergeten.’
Wie was Ida Sipora? Het leven gaf deze avontuurlijke en talentvolle vrouw niet de kans om echt door te breken als fotograaf en dichter. Maar door toedoen van Wolkers staan haar ziekte en dood in het collectieve geheugen geprent. Van Turks Fruit werden in Nederland en België meer dan 600 duizend exemplaren verkocht. De roman werd in 22 talen vertaald en 3,3 miljoen mensen zagen de verfilming in 1973 door Paul Verhoeven.
Afgelopen najaar kon de tiende sterfdag van Jan Wolkers niemand ontgaan. Zijn biografie door Onno Blom, ‘Het litteken van de dood’, verscheen, de media herdachten hem op allerlei manieren uitbundig, in Oegstgeest werd hij geëerd met een tentoonstelling en de onthulling van een muurgedicht en Frank Schaake vertelde in Paradiso tijdens een Wolkersavond over zijn halfzus Ida Sipora, over wie hij een boek schreef.
Ida Sipora Schaake – de tweede voornaam was die van haar oma aan moederskant – werd op 9 april 1935 geboren als telg van een al gebroken gezin. Drie maanden eerder waren haar ouders, Han Schaake en Lieke Verkozen, gescheiden. Tien jaar daarvoor was uit het huwelijk ook al zoon Job geboren. Bij haar moeder in het Gooi kende Ida een onrustige vroege jeugd. Lieke was druk met het kindertehuis dat ze runde en had weinig aandacht voor haar kinderen. Toen ze als joodse in de zomer van 1941 moest onderduiken, verhuisden Job en Ida – toen 16 en 6 jaar oud – naar hun niet-joodse vader in Amsterdam, die een jaar later hertrouwde en verhuisde naar Haarlem. Daar werd eind 1943 halfbroer Frank geboren. Ida was hier in kalmer vaarwater terechtgekomen. Na de lagere school ging ze naar het lyceum, ze leerde viool spelen en zat op de padvinderij.
Aan de rust kwam een einde toen moeder Lieke, heelhuids teruggekeerd uit de onderduik, eind jaren veertig een rechtszaak begon om de voogdij over haar dochter. Ze trok daarin aan het langste eind en moeder en kind werden herenigd. Maar lang duurde dat niet. Het samenwonen met een puberdochter viel Lieke zwaar met als gevolg voortdurend gekibbel en oplopende spanningen. Nog voor Ida’s 16e jaar barstte de bom en moest ze het huis uit. Ze moest ‘om zelfstandig te worden’ ook leren in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Ida vond een kamer in de Amsterdamse Plantagebuurt en een baan. In de avonduren volgde ze een opleiding kinderverzorging met het idee in het buitenland werkstages te gaan doen.
Op haar 18e, in de lente van 1953, maakte ze dat voornemen waar. Ze kon aan de slag in een kindertehuis in de buurt van Londen en werkte daarna au pair bij een Engels gezin. Vervolgens trok ze naar Parijs en tot eind 1956 zwierf ze, vaak liftend, door Frankrijk, Marokko en Spanje. Ze verbleef bij gezinnen, leerde talen en begon plezier te krijgen in fotografie. Ze stuurde brieven en uitgebreide reisverslagen naar haar broer Job en andere familieleden in Nederland. Bijvoorbeeld uit de omgeving van Agadir, waar ze in 1955 leidster was van een zomerkamp. ‘Nu zit ik dus met honderd Marokkaanse meisjes van 6 tot 21 jaar aan de Marokkaanse zuidkust’, schreef ze. ‘Mijn ervaringen zijn werkelijk de moeite waard! De instelling en de reacties van deze ‘kinderen’ zijn zo volkomen anders dan bij Europese meisjes. Alleen dat al maakt dat ik me geen ogenblik met hen verveel.’
Een deel van de meisjes was wat oud voor een leidster die zelf nog maar net 20 jaar was. Maar met enige creativiteit wist Ida daar soepel een mouw aan te passen: ‘Sommigen zijn zelfs ouder dan ik. Maar dat weten ze niet. Ze hebben hier geen benul van leeftijden. Marokkaanse ouders namen tot voor kort de moeite niet om hun kinderen te gaan aangeven bij de Burgerlijke Stand. Dus toen ik er voor alle zekerheid bij mezelf bijna tien jaar bovenop gooide, geloofden ze dat allemaal prompt. Ik ben hier nu negenentwintig.’
Tussen haar verplichtingen door bezocht Ida bezienswaardige plaatsen, zoals het ver in het zuiden gelegen Goulimine, waar jaarlijks de grootste kamelenmarkt ter wereld wordt gehouden. ‘Als we er aankomen zijn we eigenlijk al te laat en zien we alleen de wekelijkse markt met ‘slechts’ ongeveer zestienhonderd van deze beesten, die ik lelijk vind en weinig op de mens afgestemd. Toch is natuurlijk voor iemand die is opgegroeid tussen Nederlandse straathondjes een ontmoeting met 1600 kamelen nog wel de moeite waard.’
Terug in Amsterdam in 1956 besloot Ida zich verder te bekwamen in het fotografenvak. Ze betrok een zolder in het huis waar ook de kunstenaar Armando woonde aan de Leidsekruisstraat, en kon als assistent aan de slag in een fotostudio. Maar een jaar later trok ze alweer naar Parijs, waar ze de kans kreeg haar opleiding voort te zetten bij de gerenommeerde Franse studio Benoit. In die tijd leerde ze de vijf jaar oudere Franse schilder Guy-Marie Nouvel kennen, op wie ze halsoverkop verliefd werd. Die liefde was niet wederzijds maar Ida en Guy-Marie waren wel een aantal jaren nauw met elkaar bevriend, woonden soms bij elkaar en reisden samen. Ida slaagde erin vervangende woon- en werkruimte te vinden voor Nouvel, die in Parijs krap was gehuisvest. ‘Hij heeft nu eindelijk een atelier met licht!!! Toegewezen gekregen na een jaar op de wachtlijst te hebben gestaan. Dat is heel kort, de meesten wachten tussen de vier en tien jaar. Dat komt omdat ik op de gekste manieren contact heb gekregen met Belangrijke Mensen, te ingewikkeld om uit te leggen per brief’, schreef ze aan haar familie.
Ida’s werk als fotograaf begon op te vallen en ze kreeg het hier en daar gepubliceerd onder de naam Ida Sipora. Zo verschenen foto’s die ze maakte van Armando in een aantal kranten en een fotoserie van Ramses Shaffy, die in Parijs straattekeningen maakte, in een tijdschrift. Ook werkte ze mee aan een reisgids over de Franse hoofdstad. Toen het haar goed bekende Agadir in 1960 werd getroffen door een verwoestende aardbeving, vertrok ze naar Marokko om daar een fotoreportage te maken. Nouvel vergezelde haar en ze maakten er een ruim drie maanden durende fotoreis van. Daarna keerde Ida terug naar Amsterdam om zich daar als zelfstandig fotograaf te vestigen.
Halverwege de jaren vijftig was ze ook begonnen met het schrijven van poëzie. Hoewel ze op de buitenwereld de indruk maakte opgewekt van aard te zijn, waren haar gedichten veelal zwaarmoedig van toon. Hoe sociaal ze ook was, in wezen was ze eenzaam. Ze had weinig contact met ouders, broer en halfbroer, de vaak hartelijke omgang met haar gastgezinnen was altijd van zeer tijdelijke aard en haar grote liefde werd niet beantwoord. In een van haar eerste gedichten – ze was 20! – heet het:
‘kan het dan zijn
dat alle glans van ’t leven
nu al versleten is?
alles voor altijd
oud is vanaf nu?
hoe moet ik dan
dit leven door
met doffe ogen in
’n levenloos gezicht?
het is zo stil in mijn hart
als in het grote woud
waar ik eens eenzaam liep’
In de jaren daarna experimenteerde ze volop met haar poëzie. Ze vond inspiratie in haar eigen emoties, zoals die rond haar moeizame liefdesrelatie, en maakte kennis met andere jonge auteurs. Haar gedichten werden hier en daar gepubliceerd en gunstig ontvangen. Ook vonden reisverhalen en foto’s steeds meer aftrek. Een hoogtepunt was de fotoreportage die ze maakte van het eerste optreden in lange tijd van Edith Piaf in Olympia in Parijs. De zaal zat vol beroemdheden die dat wilden meemaken. Ida stond met haar camera drie meter van de legendarische zangeres in de orkestbak en publiceerde later een sfeerverslag van het concert met haar foto’s.
Ida Sipora stevende af op een doorbraak als fotograaf maar wilde meer en schreef zich in op de Filmacademie. Ze was op dat spoor gezet door de latere regisseur Frans Weisz, met wie ze bevriend was.
In de tweede helft van 1961 kwam Guy-Marie Nouvel naar Amsterdam om een paar maanden te studeren aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten. Bij Ida wonen leek niet verstandig, gezien de gevoelens die zij nog altijd voor hem koesterde, maar zij wilde wel woonruimte voor hem zoeken. Die vond ze, bij Jan Wolkers. Nadat Annemarie Nauta hem had verlaten, woonde Wolkers alleen in zijn atelierwoning aan de Zomerdijkstraat in Amsterdam-Zuid. Hij besloot een kamer te verhuren en hing een briefje op in de academie. Ida reageerde daarop. ‘Wolkers vond dat wel een aantrekkelijke gedachte, een kunstbroeder in huis, met wie hij zijn Frans kon oefenen’, schrijft Onno Blom in ‘Het litteken van de dood’. ‘Dus hij verhuurde de kamer aan Nouvel. (…) Ida kwam vaak langs en zo raakte Wolkers met haar bevriend.’
Ida en Wolkers herkenden veel in elkaar. Ze waren allebei bezig met visuele kunst, schreven allebei, kenden Parijs goed. Ook toen Nouvel weer weg was, bleven ze elkaar opzoeken. Het waren de jaren waarin Wolkers debuteerde als schrijver. Serpentina’s Petticoat verscheen in 1961 en een jaar later Kort Amerikaans. Ida had als dichter haar meest productieve jaren. Ze schreef de helft van haar hele oeuvre in die periode. Ze had Nouvel achter zich gelaten en kreeg verkering met Christiaan Braun, een medestudent aan de Filmacademie.
Begin 1962 verergerden de hoofdpijnen, waarvan Ida al een poosje last had. Er kwamen flauwtes bij en verlammingsverschijnselen. Na uitgebreid medisch onderzoek werd een hersentumor geconstateerd, waaraan ze in de zomer werd geopereerd in het Academisch Ziekenhuis in Leiden. Die ingreep hielp haar aanvankelijk af van de ziekteverschijnselen en gaven hoop voor de toekomst. Wel was ze kaal en zat er een luikje in haar hoofd, ‘een dakraampje’ noemde ze het zelf. Wolkers zocht haar op in het ziekenhuis. In Turks Fruit beschreef hij enkele jaren later hoe hij Olga aantrof: ‘Ze hadden een luik opzij in haar hoofd gezaagd en er was een tumor zo groot als een stuk toiletzeep uitgekomen. Maar de wortels hadden ze moeten laten zitten omdat die in de hersens vastgegroeid zaten.’
Christiaan Braun zamelde geld in onder de vrienden van Ida en kocht daar een pruik voor. Wolkers was erbij toen Ida die kreeg. Ze was er heel blij mee maar hij stond haar niet. In Turks Fruit is het de ik-persoon zelf die een pruik voor Olga meeneemt: ‘Dolgelukkig was ze ermee. Maar hij stond haar afschuwelijk. Het was angstaanjagend. Omdat je niet meer kon zien dat ze ziek was. Of ze er altijd zo had uitgezien. Als een opgeblazen kwaadaardige sprookjesprinses.’ In het boek gaat de pruik na het overlijden van Olga mee de kist in. In de film Turks Fruit gooit Rutger Houwer het ding op straat in een vuilnisbak. Wolkers was daar niet blij mee. Toen hij vele jaren later Christiaan Braun weer eens ontmoette, maakte hij zich daar nog boos over. Hij had er, zo vertelde hij bij die gelegenheid, nog ruzie over gemaakt met Paul Verhoeven maar dat had niet geholpen.
Na de aanvankelijke opleving ging het toch snel bergafwaarts met Ida. Ze lag in een dependance van het Wilhelmina Gasthuis aan de Zeeburgerdijk in Amsterdam. Daar sukkelde ze achteruit, door de ziekte die niet was uitgebannen, de bestralingen en de medicijnen. Haar karakter veranderde; ze werd minder toegankelijk, nukkig, bozig. Ze schreef nog enkele gedichten, het laatste in februari 1963 dat eindigt met een hartenkreet: ‘mag ik hier weg, God? God heeft het zo druk met die zeven en zeventig andere aardes’.
Wolkers bleef haar bezoeken, zoals hij dat in zijn boek ook bij Olga deed, voor wie hij turks fruit kocht omdat ze met haar losse voortanden niet veel anders meer kon eten. Ook Olga takelde af, was soms een dreinend kind, kreeg iets kwaadaardigs over zich. ‘Ze zag niets meer. Ze kon bijna niet meer praten. Haar ogen puilden naar voren alsof ze van achteren opgeduwd werden. Ze werd nog dikker en wateriger.’
Ida Sipora overleed anderhalf jaar na de operatie, op 21 januari 1964. Vier dagen later vonden de afscheidsbijeenkomst en crematie plaats in Driehuis-Westerveld. Jan Wolkers was daar niet bij; hij had geen overlijdensbericht gekregen. Vier jaar later noteerde hij in zijn dagboek dat hij die dag in een flits had gezien hoe zijn roman over zijn relatie met Annemarie Nauta moest eindigen: ‘Annemarie zag ik in Ida Sipora geschoven’.
Ida Sipora werd 28 jaar. Toen in 2001 haar broer Job overleed, trof halfbroer Frank Schaake in diens nalatenschap een koffer aan met brieven, gedichten, persoonlijke aantekeningen en foto’s van Ida. Aan de hand daarvan reconstrueerde hij jaren later het korte leven van zijn halfzus. Het boek dat hij ervan maakte bood hij bij enkele uitgevers aan. Die informeerden volgens Schaake of er sprake was geweest van een seksuele relatie tussen Ida en Wolkers. Toen dat niet het geval bleek, taande de interesse. Schaake gaf het boek in eigen beheer uit. Diverse feiten en citaten in dit artikel zijn eraan ontleend.