ARGUS nr.59/23 juli 2019
‘Een slank figuur, lange benen en perfekt Esperanto!’
Ooit, in de eerste helft van de vorige eeuw, leek het wat te gaan worden met de wereldtaal Esperanto. Maar na de Tweede Wereldoorlog ging het snel bergafwaarts. Nu is Esperanto op sterven na dood maar de ware esperantist ziet licht aan de horizon.
Leo Tolstoj, Jules Verne, Mahatma Gandhi en later Robert Kennedy, Willy Brandt en John Tolkien. Het waren niet de geringsten die heil zagen in Esperanto. In Nederland waren Willem Drees en Theo Thijssen bekende esperantisten. Maar vandaag de dag is het met een lampje zoeken naar gezaghebbende figuren die de wereldtaal omarmen. De vraag is dan ook: Espero kaj pacienco kodukas al potenco óf Jeti perlojn antau la porkojn? Voor de Arguslezer die zijn Esperanto niet heeft bijgehouden: De aanhouder wint óf het is paarlen gooien voor de zwijnen. Eén van de twee gezegden is van toepassing op de veelheid aan activiteiten die de internationale Esperantobeweging ontplooit. Want stil zitten ze niet, de idealisten die nog geloven in de toekomst van hun droom. Zij zien wat wij niet zo gauw zien: hernieuwde belangstelling voor Esperanto.
Een statig pand aan de Nieuwe Binnenweg in Rotterdam is sinds 1956 het hoofdkwartier van de Wereld Esperanto Vereniging. Dit is het administratief en cultureel centrum van een beweging die actief is in 140 landen en dertienduizend leden telt. Het gebouw is volgestouwd met boeken, brochures, folders, pamfletten en affiches, die laten zien dat onder esperantisten niet bij de pakken wordt neergezeten. Overal op de wereld zijn conferenties, studiebijeenkomsten, lezingen en cursussen. Ook Nederland kent een ijverige vereniging en heeft bovendien een heuse leerstoel Esperanto aan de Universiteit van Amsterdam. Die wordt sinds 2014 bezet door de Italiaan Federico Gobbo. Hij ziet wereldwijd een groeiende interesse voor Esperanto, vooral dankzij internet en de tijdgeest. “De klimaatcrisis laat zien dat er geen tijd is voor zinloze discussies. Het is tijd voor actie, tijd om onze levensstijl te veranderen. Esperanto kan deel uitmaken van die actie en aan een verandering ten goede.”
Tien jaar geleden vroegen journalisten de bijzonder hoogleraar of Esperanto nog leeft. “Tegenwoordig werpt geen enkele serieuze journalist zo’n vraag meer op”, voegt Gobbo de beteuterde Argusverslaggever toe. Op de vervolgvraag hoeveel studenten zijn colleges dan volgen, moet hij toegeven dat Esperanto ‘een kleine taal’ is aan de universiteit. In de praktijk gaat het om enkele tientallen studenten die het als bijvak doen. Waarbij het de vraag is of het om werkelijke betrokkenheid gaat of om de studiepunten die kunnen worden verdiend in de luttele twee maanden die de studie vergt.
Wordt de leerstoel dus warm gehouden door een Italiaan, de vereniging Esperanto Nederland staat onder voorzitterschap van een Iraniër. Said Balouchi was universitair docent Perzische Letterkunde voor hij om politieke redenen zijn land ontvluchtte en asiel zocht in Nederland. Balouchi, die juist voor een nieuwe termijn van drie jaar gekozen is, verontschuldigt zich voor zijn nog moeizame Nederlands. “Ik kan een brood kopen hoor”, zegt hij, “maar het kost me veel moeite om jullie taal goed onder de knie te krijgen. De voltooid deelwoorden zijn lastig. Met Esperanto heb je dat probleem niet. Dat is door de eenvoudige structuur snel te leren. We noemen het een taal maar het is eigenlijk een taalmachine, een instrument om goed te communiceren.”
In de archieven van het Rotterdamse hoofdkwartier zijn talloze voorbeelden te vinden van wat er in de afgelopen honderd jaar is bedacht om propaganda te maken voor Esperanto. Een van de meest recente items is het bierviltje met de hoofdlijnen van de grammatica maar of daar in de kroeg veel zieltjes mee worden gewonnen is de vraag. Een brochure uit 1935 met de titel ‘Waarom zou ik Esperanto leeren?’ voert de heer Vooroordeel ten tonele, die vindt dat hij in het buitenland net zo goed met ‘Engelsch’ uit de voeten kan. “Als ik Engelsch spreek, kan ik hiermede over de geheele wereld terecht, zeker in Engeland, Zuid-Afrika, Noord-Amerika en Australië”, meent dit eigenwijze heerschap. Maar hij moet met zijn tijd mee, legt de brochure uit. “Bij zoo’n enorm snellen vooruitgang der techniek behoeft de menschheid zich niet te schamen dat zij zich nog niet heeft kunnen aanpassen aan een wereld, die zij zich in haar jeugd niet heeft kunnen droomen.” Om dat alsnog te doen, volgt de oproep aan de lezer om zich in te schrijven voor een schriftelijke cursus Esperanto, die vijf gulden kost. Maar: “Acht ge Uzelf te oud om nog te gaan leeren, dan kunt U toch Uw steentje bijdragen door – indien U winkelier zijt – Uw etalage een week af te staan voor een expositie.”
Een boekje uit 1981 gooit het met een serie derderangs verhaaltjes over een heel andere boeg om de lezer weinig subtiel tot de wereldtaal te verleiden. ‘Een charmante vrouw’ begint aldus: “Zwarte flitsende ogen, een slank figuur, lange benen, een charmante glimlach en perfekt Esperanto! Zo’n fenomeen zat aan mijn tafel en zoog met een rietje Coca-Cola op.” In een volgend verhaaltje roept een fanatieke wereldverbeteraar: “Ik zal nooit trouwen met een vrouw die geen Esperanto wil leren, en als ik toch met zo’n vrouw zal trouwen, dan zal ik onze taal bij haar erin prenten, zelfs al moet ik het erin slaan.”
Dit soort teksten waren zeker niet in de geest van de Poolse oogarts Ludwik Lejzer Zamenhof (1859 -1917), die het Esperanto ontwikkelde. Hij werd geboren in de stad Bialystok, die nu op Pools grondgebied ligt maar in zijn jeugd behoorde tot het Litouwse deel van het Russische rijk. In de stad woonden Polen, Russen, Duitsers en Litouwers, allen met hun eigen taal. Tussen die groepen boterde het niet en het ontbreken van een gemeenschappelijke taal zorgde voor vervelende misverstanden. “Ik werd opgevoed als idealist”, schreef Zamenhof ooit. “Mij werd geleerd dat alle mensen broeders zijn, maar ondertussen deed bij elke stap op straat alles mij voelen dat er geen mensen bestaan; er bestaan alleen Russen, Polen, Duitsers enzovoort. Dit alles kwelde mijn kinderziel voortdurend en ik zei tegen mezelf dat, als ik eenmaal groot zou zijn, ik dit kwaad zeker zou uitroeien.”
Die gedachte uit zijn vroege jeugd liet hem niet meer los en hij droomde van een gemeenschappelijke taal die, naast de eigen taal, door iedereen gesproken kon worden. Het zou een neutrale taal moeten zijn, die niet hoorde tot de cultuur van een bepaalde groep. Op de middelbare school begon hij te experimenteren met een combinatie van toegankelijke elementen uit verschillende talen. Zo kwam hij tot een taal met een eenvoudige grammatica en een handig systeem van woordvorming door het gebruik van veel voor- en achtervoegsels waarmee je, als een soort lego, woorden kunt vormen. En zonder de vele uitzonderingen die talen vaak zo ingewikkeld maken. In 1887 gaf hij een boekje uit met de grondslag van zijn nieuwe taal onder het pseudoniem Doktoro Esperanto (Hij die hoopt). Die hoop was dat zijn taal zou bijdragen tot een betere wereld. Zijn idee werd verrassend goed ontvangen en verspreid en al gauw vormden zich in meerdere landen groepjes praktisanten, die Esperanto spraken en schreven. Er ontstond een beweging, die zich na 1900 snel uitbreidde en vanaf 1905 werd elk jaar een wereldcongres gehouden. De interesse was vooral groot in linkse kringen en in veel landen werden verenigingen opgericht van arbeiders-esperantisten. Het was een manier voor mensen met een lage opleiding om zich te ontwikkelen. Ook in Nederland ontstond zo’n club, die duizenden leden trok. Dat waren niet alleen idealisten maar in de crisisjaren ook wel werkloze arbeiders die afkwamen op de gezelligheid en de gratis koffie en op cursusdagen niet hoefden te stempelen.
Esperanto sijpelde overal in door. Er kwamen kranten, tijdschriften en boeken. Werken uit de wereldliteratuur, ook onze eigen Vondel, Multatuli en Anne Frank, verschenen in de wereldtaal. Esperantisten kregen hun eigen radio-uitzendingen en toneelvoorstellingen. In openbare telefooncellen kwam de gebruiksaanwijzing in Esperanto naast die in het Nederlands en Engels. Op Texel, waar veel enthousiaste beoefenaars waren, werd in 1936 een Esperanto-monument onthuld. Het geesteskind van Zamenhof kreeg stevig de wind in de zeilen. Maar er waren ook machtige tegenstanders. Stalin vond zo’n internationaal communicatiemiddel maar gevaarlijk en deed het in de ban. Hitler minachtte ‘de joodse uitvinding’ Esperanto en verbood die, tijdens de bezetting ook in Nederland. Het monument in Den Burg sneuvelde in 1941 maar werd later in ere hersteld.
Na de Tweede Wereldoorlog herrees er veel maar niet het Esperanto. Alle energie werd gestopt in de wederopbouw. “Daar kwam nog bij”, aldus Said Balouchi, “dat het Engels ineens groot prestige genoot als de taal van de bevrijders. Engels kreeg in het onderwijs ook steeds meer aandacht en werd voor velen dé taal waarmee internationaal goed kan worden gecommuniceerd.” Daar komt de opvatting van de heer Vooroordeel uit 1935 weer om de hoek kijken: Engels als beter alternatief voor Esperanto. Een misvatting, vindt de voorzitter van Esperanto Nederland. “Engels blijft een taal die niet van onszelf is. Je kunt het nog zo goed beheersen maar, als diepgang geboden is, loop je na een paar zinnen makkelijk vast. Als het gesprek gaat over politiek, psychologie, techniek met de bijbehorende vaktermen, schiet je al gauw tekort. Dat kan je met Esperanto niet overkomen. Los daarvan is Engels niet neutraal. Het behoort bij de cultuur van Engeland en Amerika. Als buitenstaander ben je daardoor niet gelijkwaardig aan je gesprekspartners. Met Esperanto ben je dat altijd wel.”
Balouchi zegt te merken dat jongeren zich ongemakkelijk voelen bij die ongelijkwaardigheid. Daarom heeft hij zijn hoop gevestigd op de aanstormende generatie. Niet zozeer voor zijn vereniging, die het tegenwoordig moet doen met een schamele driehonderd leden, maar wel voor de opleving van Esperanto. “Jongeren sluiten zich niet meer aan bij een club. Dat zie je in de hele samenleving. Maar ze doen wel mee aan projecten. Daar spelen we op in met de moderne communicatiemiddelen en ik voel dat we ze bereiken. Er zit geen voortgang in de vereniging; wel in de beweging.”