Een schaduw met flaporen
In New Delhi viel het mee. Daar wordt een buitenlander niet aangegaapt als een buitenaards wezen. Als vreemdeling ben je er hoogstens het slachtoffer van in toeristen gespecialiseerde neringdoenden, snuisterijenverkopers en bedelaars. In Jaipur, de hoofdstad van Rajasthan, hebben buitenlanders het moeilijker. Omdat ze er vrij zeldzaam zijn, hebben ze er veel bekijks. Je mag blij zijn als kinderen alleen maar grote ogen opzetten en groepjes vrouwen besmuikt giechelend naar je omkijken. Doorgaans word je recht in je gezicht uitgelachen en letterlijk nagewezen.
Hier in Agra zijn de mensen weer wat meer gewend aan buitenlanders. De Taj Mahal is een trekpleister voor bijna elke bezoeker aan dit deel van India. Echte opdringerigheid en bedelaars die je hinderlijk blijven volgen heb ik hier nog niet gezien. Wel elkaar naar het leven staande riksjarijders als een westerling het waagt zijn hoofd buiten de hoteldeur te steken. Daar liggen ze met hun tienen op de loer. De grootste kameraden zolang er geen klanten zijn; jakhalzen zodra er een paar rupees te verdienen zijn. Ze stormen tegelijkertijd op je af om hun diensten aan te bieden. Ze prijzen zichzelf schreeuwend aan in het Engels en wisselen dat af met scheldkannonades tegen elkaar in het Hindi. Het voordeel voor de cliënt is dat hij geen uren hoeft te onderhandelen over een redelijke prijs. Wil je hier als riksjarijder nog iets verdienen, dan moet je tegen concurrerende prijzen werken. Er wordt niet tegengesputterd als je van de gevraagde vijf rupees er twee maakt. Waagt een riksjarijder dat wel, dan roept zijn concurrent dat dat een prima prijs is en maakt een uitnodigend gebaar naar het bakje achter zijn fiets. Omdat ik dat geduw en getrek aan elkaar al te gênant vind, ga ik maar lopen. Op de volgende hoek tref ik wel een meer bescheiden vervoerder want er zijn er genoeg.
Met het onderhandelen over een prijs ben je met een riksjarijder trouwens nog niet uitgeruzied. Eenmaal in zijn karretje moet je nog hevige strijd leveren tegen zijn vaste voornemen je linea recta naar een ‘shop’ te rijden, waar hij commissie krijgt voor het afleveren van kapitaalkrachtige buitenlanders. Ook als je het uitdrukkelijk verbiedt, weet je riksjarijder een route te kiezen die toevallig langs een bazaar voert. De eigenaar daarvan komt dan naar buiten snellen, al roepend dat het vooral niet zijn bedoeling is je iets te verkopen maar dat hij je iets wil laten zien. Zijn winkel is volgeladen met houtsnijwerk, marmeren spulletjes, sieraden of tapijten en alles is in dollars geprijsd. Ondanks zijn supervriendelijke begroeting, kijkt de winkelier zeer boos als je zonder iets te kopen zijn winkel weer verlaat. Terwijl hij toch brieven heeft getoond waarin bezoekers uit alle windstreken zich lovend uitlaten over zijn goederen. Op aanbevelingsbrieven zijn ze namelijk dol hier. De oude kreupele masseur in het koloniale hotel leurt er ook mee. “Uit welk land komt u? Uit Nederland? O, leest u dan deze brief eens even.” En hop, daar steekt weer een inwoner van Bergen op Zoom of Stadskanaal de loftrompet over de diensten van deze buitengewoon deskundige masseur. Bij een tempel in Nepal krijg ik ook een boek vol brieven onder mijn neus. Een Nederlandse krabbel maakt gewag van ‘een snelle vakkundige behandeling die helemaal geen pijn doet’. Als ik vraag wat er dan wel zo vakkundig gebeurt, kijkt de vakman zeer argwanend. Ik kan toch wel Nederlands lezen? Een andere brief in het boek brengt uitkomst. Mijnheer peutert oren uit. Je ziet dat op pleinen en straathoeken in India en Nepal soms doen. De ene Nepalees of Indiër haalt bij de andere (ondanks de aanbevelingsbrieven heb ik buitenlanders zich daar niet aan zien wagen) de ene worm na de andere met een lange pincet uit het oor. De eerste keer dat ik dat meemaakte, in Delhi, had ik wel met de patiënt te doen. Toen het tafereel door een groep toeristen werd ontdekt, gingen ze in een grote kring de behandeling staan fotograferen en filmen. Het slachtoffer keek vreselijk zielig maar kon zich niet bewegen op straffe van een geperforeerd trommelvlies.
Ook de chauffeur van de scootertaxi, die me naar de Taj Mahal brengt, heeft een plakboek vol brieven en zelfs foto’s. Die laten hem zien, gearmd met lieden van allerlei nationaliteiten. Allemaal vrienden, beweert hij. Ze schrijven zonder uitzondering dat we blij mogen zijn dat we juist in handen zijn gevallen van deze chauffeur. Dat hij doodeerlijk is en dat ze zonder hem nooit zoveel van Agra zouden hebben gezien. Niks over een shop. Toch houdt de man niet op met zeuren over de winkel, waar hij me naar toe wil brengen. Als hij me bij de Taj Mahal afzet, bezweert hij me daar in de buurt geen souvenir te kopen. Allemaal nep. Als ik iets wil hebben, weet hij wel een adresje… India is niet duur maar juist de winkels waar ze je steeds heen willen hebben zijn dat wel. Terwijl de eigenaar daarvan heel wat minder armlastig is dan de gewone winkelier in de drukke straatjes van het centrum die je liever wat extra inkomsten gunt.
Op straat in India komen aan de lopende band mensen, zonder uitzondering mannen, naar je toe om een praatje te maken. “Ha, waar komt u vandaan? Bevalt het u in ons land? Hoe lang bent u er al?” Na twee minuten geanimeerd gebabbel komt de aap uit de mouw. Jawel. Mijnheer heeft vlak om de hoek een winkel. Of je even meegaat. Alleen kijken natuurlijk.
In Jaipur loopt een jongen van een jaar of twintig met enorme zeiloren achter me aan. Hij heeft een poging gedaan tot een gesprek maar dat heb ik afgewimpeld. Hij zegt niets meer maar sjokt mee door de drukke mensenmassa’s die naar het centrum zijn gekomen voor een moslimfestival. Vijf minuten, een kwartier. Af en toe kijk ik de flapoor eens nadrukkelijk weg maar dat deert hem niet. Ik ga een winkel in om stof te kopen. Na een kwartier kom ik weer buiten en vervolg mijn weg. De schaduw volgt. Na nog eens tien minuten wordt het me te gortig. Ik draai me om, ga pal voor hem staan en roep: “Please, stop following me”. Hij blijft beledigd staan. Ik loop door. Tien passen later heb ik weer een ander achter me aan. Ik krijg er nu echt genoeg van en geef hem al meteen een snauw. Hij is diep bedroefd. Zegt verontwaardigd dat hij de vriendelijkheid zelve is en het goed bedoelt. Ik heb spijt van mijn uitval en zeg iets aardigs. Hij hapt onmiddellijk. Even later zit ik in zijn shop. Allerlei juwelen en gouden sieraden worden op een kleed op de grond voor me uitgespreid. Hij reikt me een kopje thee aan en toont me een aanbevelingsbrief uit Nederland.
Als ik bij de Taj Mahal, aan de kant van de rivier de Yamuna, even zit te rusten en te genieten van de sfeer, komen twee jongens van een jaar of vijftien op me af. “We like to talk with you. What are your hobbies?”, zo openen ze de conversatie. Het blijken scholieren te zijn met als liefhebberij ‘praten met vreemdelingen’ om ze het hemd van het lijf te vragen. (“What’s your opinion about the people here? Are you married? No? Do you have a girlfriend? Do you have a sexual relationship with her?”) Hun meest brandende vraag, als ze horen dat ik uit Nederland kom, is deze: waarom willen de meeste Nederlanders niet met ons praten? Zodra ze hun eerste vraag stellen, zo leggen de jongens uit, keren Nederlanders hen de rug toe. Ik veronderstel dat dat iets te maken heeft met de agressieve verkoopmethoden van veel Indiase handelaars en de zuinige aard van de Nederlanders. En dat die de jongens natuurlijk ook aanzien voor neringdoenden. Dat vinden ze een interessant gezichtspunt. Even abrupt als ze hun interview begonnen zijn, nemen ze ook weer afscheid. Ze hebben niets te koop.
Als ik korte tijd later in de tuinen voor de Taj Mahal, samen met duizenden andere mensen wacht op het opkomen van de volle maan, klampt een man uitgerekend mij aan. Ik moet met zijn zoontje poseren voor een ‘snapshot’, zoals hij het noemt. Dat betekent dat ik naast het jong van een jaar of twaalf moet gaan staan, mijn arm om zijn schouders moet leggen, glimlachen en geduldig wachten tot pa heeft ingesteld en afgedrukt. De jongen lacht trots. Zijn vader legt uit dat hij graag met ‘een buitenlander’ op de foto wilde. Wat voor buitenlander doet er niet toe want mij wordt niet eens gevraagd waar ik vandaan kom. Als vader en zoon al lang weer in de massa verdwenen zijn, ben ik nog verblind door het felle flitslicht. Vermoedelijk sta ik nu, aan de andere kant van de aarde, in een fotoalbum dat met trots aan familie en vrienden wordt getoond: Sahid met buitenlander. Twee door het flitsen wit uitgeslagen figuren met op de achtergrond de wazige contouren van de Taj Mahal in het snel afnemende daglicht.
’s Avonds na het eten vervoert een jongen van een jaar of twintig Cathy en mij in zijn riksja naar het hotel. Hij stelt zich voor als Salim (“I’m your friend”) en kletst meer dan hij fietst. Hij zit voortdurend achterstevoren op het zadel en vraagt honderduit. Door de gaten en scheuren in zijn smoezelige hemd zie je zijn pezige lijf. Halverwege het hotel heeft hij een leuk idee. “You try, sir?”, roept hij, wijzend op zijn fiets. Leuk voor een buitenlander om ook eens te trappen, zie je hem denken. En minder vermoeiend voor Salim. Ik zie mezelf al sjouwen op die aftandse driewieler in de subtropische avondwarmte, terwijl Salim prinsheerlijk achter in het bakje tegen mijn vriendin zit aangeklemd. Ik haast me dan ook uit te leggen dat ik uit Nederland kom en dat dat echt een fietsland is en dat ik die techniek dus al beheers. “No problem”, roept onze vriend Salim sportief. Niet geschoten is altijd mis. Hij gaat op de pedalen staan en maakt tempo.
Oktober 1986