Nicaragua

Ploeteren in de ‘oven van Midden-Amerika’

nicaragua

Het is kwart over zes ’s morgens als het kamermeisje aanklopt. Opgewekt babbelend in voor mij onverstaanbaar Nica-Spaans schudt ze in de badkamer de prullenbak leeg op de grond en laat hem vollopen met water. Het duurt even voor het nut van deze actie tot me doordringt: de rest van de dag komt er in de wijk van Managua waar het hotel staat, geen water meer uit de kraan. Zoals elke wijk in de hoofdstad het, als gevolg van een besparingsmaatregel, twee dagen per week zonder moet doen. Nog steeds vrolijk taterend verdwijnt het meisje naar de buren.

De reden van haar vroege vrolijkheid wordt duidelijk bij het openschuiven van de gordijnen. Het regent. Na weken van broeierige warmte met temperaturen die in ‘de oven van Midden-Amerika’, zoals het gebied rond Managua wel wordt genoemd, tot tegen de vijftig graden kunnen oplopen, komen de eerste buiten van de regentijd als een bevrijding. Als het in mei gaat regenen begint in Nicaragua de winter. Wij zouden zeggen: de lente. Het landschap kleurt frisgroen, er komt bloesem aan de bomen,  bloemen gaan bloeien. De mensen leven op. En vergeten in hun uitgelaten stemming dat zware regenval in dit seizoen eens in de paar jaar een overstromingsramp veroorzaakt.
Gabriëlle Athmer en Rens van der Linden, de coördinatoren van de Nederlandse vakbondsbouwbrigade, die schooltjes bouwt op het Nicaraguaanse platteland, begroeten de regen met gemengde gevoelens. Opgelucht. Maar ook een beetje bezorgd. Over de voortgang van het werk en de bereikbaarheid van de dorpjes Los Gomez en Cerro la Pita, waar 22 jongeren aan het bouwen zijn.

De zon schijnt weer en de temperaturen lopen al flink op als ik met Rens en Gabriëlle naar het zuiden rijd, waar in de provincie Carazo de dorpjes liggen. Een hele reis ondanks de hooguit tachtig kilometer die we moeten overbruggen. Tot aan het stadje Nandaime zijn er geen problemen. De asfaltweg is slecht onderhouden en zit vol scheuren en gaten maar dat is gewoon in dit land. Als we na Nandaime de verharde weg achter ons laten, begint de barre tocht van de laatste tientallen kilometers. Gabriëlle stuurt de terreinwagen van de bouwbrigade behendig over de bonkige zandpaden en karresporen de bergen in. Na een paar kilometer kruist onze route de Rio Blanco. In de zomer een mager stroompje door een brede bedding. Nu al een wat bredere en snelstromende rivier. De Toyota verdwijnt tot de assen in het water maar redt het nog gemakkelijk.
“Binnenkort niet meer”, voorspelt Rens van der Linden. “Als de regen doorzet kunnen we het hier wel vergeten. Dan moeten we verder te voet gaan of enorme einden omrijden met het risico dat we daar ook vastlopen.” Nu het nog kan hobbelt en botst de auto door het groengekleurde landschap naar boven. Langs suikerplantages, bananenbomen en reuzencactussen. Het paars van de bloesem is paarser en het rood roder dan in Europa. Felgele bloemen bloeien overal aan vreemde, verder kale bomen.

Onderweg naar het einddoel van onze tocht, komen we in El Javillito, één van de dorpjes waar de brigade van vorig jaar een schooltje heeft gebouwd. In het tweeklassige gebouwtje, dat op een heuvel staat die uitzicht biedt over het dal, rondt onderwijzeres Minelixa Chávez Morales maar gauw haar les af. De donkere Nicaraguaantjes in haar klas hebben, nu er vreemd bezoek is, toch geen aandacht meer voor haar.
Minelixa is twintig jaar en komt uit het dorp zelf. Onderwijzers recruteren uit de eigen omgeving hoort bij het onderwijsprogramma van de Nicaraguaanse regering. Pas toen na de revolutie van 1979 aan onderwijs hoge prioriteit werd toegekend, kreeg Minelixa haar kans. Ze zegt: “Op mijn dertiende kon ik voor het eerst naar school. Nu krijgen de kinderen in het dorp al op hun vijfde jaar les. Zo zie je wat er in een paar jaar tijd gewonnen is.”
Na het afmaken van het lager onderwijs volgde Minelixa op Cuba een spoedcursus voor onderwijzer en werd ze aangesteld op het toen splinternieuwe schooltje in El Javillito. Door de week geeft ze kinderen en groepen volwassenen les. In de weekends wordt ze zelf verder opgeleid om het straks tot echt gediplomeerd onderwijzeres te brengen.

Terwijl ik tevergeefs probeer de vlooien kwijt te raken, die me in het klaslokaaltje gretig bespringen, vertelt Minelixa over het chronisch gebrek aan leermiddelen dat het onderwijs parten speelt. “Door de oorlog tegen de contra’s en door de economische boycot van de Verenigde Staten kan de regering niet voor lesmateriaal zorgen. Heel af en toe krijg ik wat schriften en potloden. Ik leer de kinderen dat ze klein moeten schrijven en op elke regel.”
El Javillito is een uitgestrekt dorp. De enkele tientallen huizen liggen ver van elkaar. De loopafstand van het eerste naar het laatste huis is een uur. Ongeveer in het midden staat het schooltje. Ondanks al zijn eenvoud een waar pronkstuk tussen de van hout, karton en golfplaten in elkaar geknutselde hutten.

Toen de Sandinisten in 1979 dictator Somoza verdreven en voor de taak stonden een verwoest land op te bouwen, pakten zij het onderwijs stevig aan. Wie zijn land wil ontwikkelen, moet immers bij het begin beginnen. En een nieuwe generatie laten opgroeien van mondige en zelfstandige mensen. Naast een nieuw onderwijssysteem kwam er een plan om scholen te ‘zaaien’ in het hele land. Ieder kind, zo was de opzet, mag straks niet verder dan drie kilometer van een school af wonen. De bevolking van Nicaragua voert, geholpen door buitenlandse bouwbrigades, dat plan zelf uit.
Zo kwam ook de school in El Javillito tot stand. De plaatselijke vertegenwoordiger van de Sandinistische partij (FSLN) legt uit wat dat betekent voor zijn dorp. “Vroeger stond hier een hutje van leem en stro waarin onderwijs werd gegeven. In de regentijd werden de kinderen nat. Vaak kon de les niet doorgaan. Ook al omdat de onderwijzer uit de stad heel onregelmatig kwam. Nu we een eigen onderwijzer hebben en dankzij de Nederlanders een nieuwe school, krijgen onze kinderen pas echt goed onderwijs.”
Namens de dorpsbewoners doet hij een ontroerend aanbod: “Als jullie in Nederland ooit hulp nodig hebben, kunnen jullie op ons rekenen. Als de regering ons daarbij wil helpen, komen we met een groep mensen naar jullie toe.”

Van El Javillito gaat de tocht verder door een steeds woester landschap. De bewoners van de hutten die we onderweg passeren, komen naar buiten om te zwaaien. Een auto is hier nog een bezienswaardigheid. Mensen gaan te voet of per paard. En goederen worden per ossenkar vervoerd.
Op het heetst van de middag arriveren we in Los Gomez. Van siësta blijkt geen sprake. De leden van de bouwbrigade zijn volop aan het werk. Ze worden geholpen door een paar dorpsbewoners. Ook kinderen zijn van de partij. Die willen graag meedoen. Liefst met stucwerk of stenen sjouwen. Desnoods water halen. Als ze zich maar nuttig kunnen maken. Zo werken ze letterlijk aan hun eigen toekomst. Die krijgt op een grote open plek, in de vorm van twee gebouwtjes van elk twee klassen, al aardig gestalte. Ze zijn tot aan het dak gevorderd.

“Het lijkt een droom”, zegt brigadist Mieke Nobel over haar verblijf in Nicaragua. “We waren goed voorbereid maar alles is toch nog verrassend. In het begin moesten we erg wennen. Eenzijdig eten, parasieten in het drinkwater en steeds die hitte. Dat betekende een paar weken buikpijn, overgeven en diarree.’’ Mieke is een 21-jarige Rotterdamse secretaresse. Niet alle leden van de brigade zijn bouwvakkers van huis uit maar zij hebben tijdens de voorbereidingsperiode genoeg van het vak geleerd om mee te helpen bij de bouw.
Een paar kilometer van Los Gomez ligt Cerro la Pita, waar een ander deel van de bouwbrigade werkt aan een tweeklassig schooltje. Zelfs de terreinwagen heeft moeite met de klim naar het dorpje. Het karrespoor is rotsachtig en steil. De ossen die via deze route alle bouwmaterialen naar boven hebben moeten sleuren, zijn te beklagen.

De brigadisten zijn ondergebracht bij gastgezinnen in de dorpjes. Mieke Nobel woont bij een echtpaar met zes dochters. Het beste plekje in het schamele huisje is voor haar ingeruimd. Haar ‘vader’, zoals Mieke haar gastheer noemt, werkt op het land en scharrelt zo zijn kostje bij elkaar. Vrijwel alle bewoners van Los Gomez zijn kleine boeren die leven van wat ze op het land verbouwen. De vrouwen verzorgen een paar kippen en soms een varken of een koe. Ondanks hun armoede ontvangen ze de buitenlanders gastvrij.
De brigadeleden hebben zich snel aangepast aan het leven volgens Midden-Amerikaans ritme. Dat betekent opstaan als het licht wordt, zo tussen vijf en zes, en na het ontbijt van rijst en bonen vlug aan de slag. Niks forceren want dat hou je niet vol bij die hoge temperaturen maar wel gestaag doorwerken. Wassen in de rivier tussen vier en vijf uur en daarna eten. In elk geval bonen en rijst; soms nog iets extra’s erbij. Om zes uur is het donker. Elektriciteit is er niet dus ’s avonds moet alles bij kaarslicht of een olielamp gebeuren. Veel is dat niet want het dorp gaat om een uur of acht slapen. De brigadeleden meestal ook want een dagje bouwen in de tropen is behoorlijk slopend. Het weekend is er om bij te komen: wat uitrusten, wat lezen, een brief naar huis.

Van hun kant zijn de dorpsbewoners ook gewend geraakt aan hun vreemde gaste. “Toen we aankwamen riep iedereen: wat zijn ze wit”, vertelt Mieke Nobel. En mijn ‘zusjes’ deden in het begin niks dan giechelen om me.” Dat is nu wel over. Wit zijn de brigadisten ook al lang niet meer. Sommigen zijn van huidskleur nauwelijks te onderscheiden van de Nicaraguanen.
Hoe hecht de band hier op het Nicaraguaanse platteland is geworden tussen de Nederlandse vakbondsjongeren en de plaatselijke bevolking, wordt treffend vertolkt door de oudste vrouw van Cerro la Pita, bij wie Gabriëlle Athmer in huis woont. Als ter sprake komt dat de brigade over een poos, na het voltooien van haar opdracht, weer moet vertrekken, wil ze daar niets van weten. “Je mag niet weg”, zegt ze tegen Gabriëlle. “Als jij weggaat, ga ik dood”.

Uit: Bouwen aan een toekomst, januari 1987